De overbuurman werkte dichtbij en was dus altijd vroeg thuis. ‘Om tien voor vijf gaat daar de soep op de borden,’ werd mij ooit verteld. Het werd voorgesteld als iets om te begeren. Zelf moest ik soms tot half zeven wachten. Als ze aan de overkant klaar waren, kwam de overbuurman naar buiten met een pannetje jus. Hij gooide het leeg in de put voor zijn huis en ging weer naar binnen. Zo eens per half jaar kwam er een grote wagen van de gemeente voorrijden om de put te ontstoppen. Het was in de straat de enige put die steeds verstopt raakte. De buurman begreep maar niet waarom. Hij had er natuurlijk op gewezen kunnen worden dat het de jus was die de verstoppingen veroorzaakte, maar wie wil er belerend zijn? Wellicht had het ermee te maken dat hij van oorsprong een boerenzoon was. Vroeger thuis zal de jus in de beerput zijn geworpen, dus waarom zou je die in deze kraakheldere nieuwbouwstraat uit de jaren zeventig ook niet in de put gooien? In de laatste jaren dat ik in die straat woonde, zag ik de zoon van de buurman wel eens naar buiten komen om het pannetje in de put te legen. Sommige gewoonten kennen een lange levensduur.
Uiteindelijk waren we niet de mensen voor wie dit ontwerp was bedoeld.
Een zin uit Kind van de verzorgingsstaat, een autobiografisch boek van Rob van
Essen. Hij zegt het over de naoorlogse stadswijken en ik wil niet zover gaan om
hetzelfde te beweren over de nieuwbouwwijk in het provincieplaatsje waar ik ben
opgegroeid, maar dat niet alles op elkaar aansloot bewijst de bovenstaande
herinnering toch wel.
Het knappe van Kind van de verzorgingsstaat vind ik dat Van Essen erin slaagt om van een losse reeks teksten een boek met een sterke samenhang te maken. Beschouwingen over architectuur, muziek en sociale voorzieningen worden op een onderhoudende manier afgewisseld met persoonlijke herinneringen en voorvallen. Hij weet er zelfs een dramatische lijn in aan te brengen en dat terwijl hij zich in de beschreven periode (Van Essen werd geboren in 1963) had weten te onttrekken aan alles waar een verhaallijn in zou kunnen zitten.
Laat de bewoners binnen en het is gedaan met elke eenheid, elk evenwicht, elk ideaalbeeld. Bewoners brengen dynamiek met zich mee, drama, trauma, onvoorspelbaarheid, etensgeuren, poeplucht, lawaai. Laat de bewoners binnen en je merkt hoe klein en benauwd alles is, ondanks die grote ramen voor en achter.
Van Essen heeft een groot deel van zijn jeugd in de provincie doorgebracht. Hij
brengt in herinnering dat de ‘spraakmakende gemeente’ de naoorlogse buitenwijk altijd
heeft afgedaan als saai en kleinburgerlijk. Zelf heb ik het altijd als een gemis ervaren dat in Nederlandse boeken en films
buitenwijken nauwelijks een rol van betekenis spelen, terwijl waarschijnlijk de
meeste Nederlanders daar wonen. Onlangs schreef ik dat ik de interieurs uit
mijn jeugd nog nooit heb gezien in een boek, maar ik moet zeggen dat Rob van
Essen met zijn beschrijvingen een eind in de goede richting komt:
Bij de meeste schoolvriendjes stonden robuuste, grote meubels van zwaar, donker eikenhout, meubels die gemaakt leken voor grotere huizen met dikkere muren en kleinere ramen.
Deze interieurs waren minder lastig dan een verstopte put, maar een gemakkelijk
gevoel hebben ze me nooit gegeven.
Een gemakkelijk gevoel krijg ik ook niet bij sommige gevolgen van de sociale
plannen die gemaakt werden in de tijd dat er overal grote nieuwbouwwijken in
Nederland verrezen. Ook Rob van Essen kijkt er met de nodige scepsis op terug.
Hij maakte zijn middelbare school niet af, maar kreeg desondanks eenvoudig een
uitkering. ‘Laat nu het geld maar komen,’ schreef hij in zijn dagboek en die
regel leest hij niet met veel plezier terug.
Als adolescent lijkt het leven eindeloos en tijdloos, en het prettige van de uitkering was dat die tijdloosheid tot in het oneindige werd opgerekt.
Voor Van Essen waren het ‘comfortabele tijden’ en daar bedoelt hij mee dat hij
slechts De Volkskrant en Vrij Nederland hoefde open te slaan om in zijn linkse
gelijk bevestigd te worden. Dat er bij een blad als Vrij Nederland zelf ook nogal wat mensen bezig waren de
eigen puberteit te verlengen was mij al bekend. Niet dat Van Essen een
overtuigde socialist is geweest. In de tijd dat hij nog in de provincie woonde had hij een poster van Che Guevara op zijn
kamertje hangen, maar in diens leven had hij zich nooit verdiept. Eenmaal in Amsterdam bleef alles even puberaal en was de diepgang eveneens ver
te zoeken:
In ideologie en motivatie verdiepte ik me nauwelijks, het was goed genoeg om te weten dat er ergens een rechtvaardiging bestond die zo nodig kon worden opgespoord en geraadpleegd.
We leken voor elkaar gemaakt, mensen met levensangst en de verzorgingsstaat, maar het was geen goede combinatie, het werd ons wel erg gemakkelijk gemaakt – we maakten het onszelf wel érg gemakkelijk. Je zou zelfs kunnen zeggen dat mijn generatie níét volwassen werd in de jaren tachtig, omdat het niet hoefde.
Treffend is wat Van Essen schrijft over onvolwassenheid
en muziek:
Popmuziek is het perfecte medium voor de twijfels, het zelfbeklag en de grootspaak die heel goed passen bij puberteit en adolescentie maar bij volwassenen algauw iets potsierlijks en onvergeeflijks krijgen.
Ik vind het altijd een goed teken wanneer een boek me aan het denken zet en dat
is bij passages als deze zeker het geval. Het blijft toch een opmerkelijk
gegeven dat ik juist in mijn puberteit nauwelijks belangstelling kon opbrengen voor
de popmuziek van dat moment. Ik ben vijftien jaar jonger dan Rob van Essen en
de melancholieke popmuziek uit de jaren tachtig die hij vermeldt, ken ik
nauwelijks. Ik was nog een kind in dat decennium en kocht dus nog geen muziek.
De enige popmuziek die ik kon horen was buiten mijn toedoen in huis gekomen of werd
uitgezonden op televisie. Zou mijn beeld van popmuziek anders zijn geweest als
ik enig kind zou zijn geweest en als het zenderpakket in die jaren niet was
uitgebreid met buitenlandse stations waar ook overdag videoclips op werden
uitgezonden? In ieder geval was de zelden neerslachtige synthesizerpop die ik
gewend was op sterven na dood tegen de tijd dat ik een puber was. Met
uitzondering van Alphaville lijkt deze muziek aan Van Essen voorbij te zijn
gegaan.
Niet lang daarna werd de wereld waarin ik leefde getroffen door rap, hiphop,
house, grunge en andere aandoeningen. Gelukkig had ik inmiddels een voorkeur ontwikkeld voor filmmuziek (over melancholie gesproken!) en kon ik van daaruit vrij makkelijk overstappen op klassiek, het genre waar Van Essen zich tegenwoordig
ook het meest bij lijkt thuis te voelen. Hij heeft nu behoefte aan stilering. De potsierlijkheid van volwassen mannen die niet uit de popmuziek
van hun jeugd zijn gegroeid had ik overigens in mijn jeugd al waargenomen want om de
zoveel tijd zag je weer zo’n man van boven de veertig op televisie verschijnen
die ernstig begon te praten over de diepere betekenis van de hits uit de jaren
zestig. Zo moest je dus nooit worden. Laat popmuziek alsjeblieft amusement
blijven. Zou Jan Donkers nog steeds over Bob Dylan schrijven?
Rob van Essens behoefte aan stilering blijkt ook uit de manier waarop hij
schrijft. Ik had nog niet eerder een boek van hem gelezen, maar ik vind het
fijn om een hedendaagse Nederlandse schrijver te lezen die een stijl hanteert
die literair is zonder gekunsteld te zijn. Hij heeft interessante dingen te
melden over ironie en melancholie. Modieuze uitdrukkingen weet hij te
vermijden. Rob van Essen heeft iets te vertellen en ik heb daar met belangstelling
kennis van genomen.
Rob van Essen
Kind van de verzorgingsstaat
Opgroeien in een tijdloos paradijs
237 bladzijden
Uitgeverij Atlas Contact 2016
Geen opmerkingen:
Een reactie posten